Onderstaand het beleid van de minister als antwoord op de vragen die zijn gesteld in de commissie voor Justitie en Veiligheid.
De minister wilt uitlichten de verruiming van de mogelijkheid om verwantschapsonderzoek in te zetten. Hoofdconclusie van de evaluatie van de wettelijke regeling voor DNA-verwantschapsonderzoek is dat het doel van de regeling is gehaald. Het DNA-verwantschapsonderzoek heeft volgens de onderzoekers een belangrijke bijdrage geleverd aan de opsporing en vervolging van daders in verschillende zaken, waaronder enkele zeer geruchtmakende cold cases. Door de evaluatie ingegeven heb ik voorgesteld de voorgenomen versoepeling van de toepassingsgrens van lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek versneld in te voeren. Daardoor kan de opsporingspraktijk eerder en vaker van deze opsporingsmiddelen gebruikmaken. Ik vind het gerechtvaardigd dat lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek kunnen worden ingezet als sprake is van een voorlopige hechtenismisdrijf.
De minister vervolgt: De inventarisatie van de bloedmonsters vanaf 1988 is een arbeidsintensieve klus. Ik zal met het NFI in overleg treden om te bezien wat daar mogelijk is en zegt de Kamer toe er op terug te komen.
In welke gevallen is het wel haalbaar om aan bloedmonsters die bij het NFI liggen een DNA-profiel te ontlenen, in de DNA-databank op te nemen en te vergelijken met andere DNA-profielen? In specifieke gevallen, bijvoorbeeld bij cold cases waar sprake is van een opsporingsbelang en een concreet onderzoek en er dus wel een wettelijke grondslag voor strafrechtelijk DNA-onderzoek is, kan door de officier van justitie of de rechter-commissaris een opdracht worden gegeven tot het verrichten van DNA-onderzoek op bepaalde bij het NFI aanwezige bloedmonsters. Het is aan de officier van justitie wanneer dat dan gebeurt.
De commissie legt de minister voor: De Minister had het specifiek over cold cases. Zou het niet aardig zijn om met bepaalde coldcaseteams wat pilots te doen? Ik denk bijvoorbeeld aan Amsterdam.
De minister antwoordt: Ik zal daar ook in de betreffende brief op terugkomen. Dit is een mij op zichzelf niet onsympathiek voorkomend verzoek, maar ik moet even zien of dat te doen zou zijn. Ik kom daarop terug.
En vervolgt: hoe ga je voorkomen dat conservatoir afgenomen celmateriaal, net als bloedmonsters, langer dan nodig bewaard blijft? Ik ben me er erg van bewust dat een scherp beheer van het materiaal een belangrijke voorwaarde is. «Scherp» wil zeggen dat het conservatoir materiaal direct na een bevel van de officier van justitie naar het NFI wordt gezonden om een DNA-profiel op te maken. Ook wordt conservatoir afgenomen materiaal vernietigd zodra het niet meer relevant is, bijvoorbeeld omdat de persoon in kwestie niet langer door de politie en het OM als verdachte wordt gezien. Ik wil een werkwijze maken met minimale foutgevoeligheid. Dit gaat wat mij betreft mee in het haalbaarheidsonderzoek.
Dan het verwantschapsonderzoek. Daar had de commissie een vraag over. Ben ik bereid om dit type onderzoek vaker in te zetten? Ik heb al in de brief van 3 juli gezegd dat ik de toepassingsgrens voor de lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek zal versoepelen. Ik vind het ook rechtvaardig dat de lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek kunnen worden ingezet als er sprake is van een misdrijf met voorlopige hechtenis, want dan kun je in de praktijk eerder en vaker van dat soort middelen gebruikmaken.
Lees hier het verslag van de commissievergadering